FM Frequentieplanning voor Lokale Omroepen

De frequentieplanning van de lokale omroep is gebaseerd op de eerder genoemde methode van netwerkplanning [2]. Bij deze door het CCIR in 1982/1984 voorgestelde methode is Nederland verdeeld in een regelmatig ruitpatroon van ideale zenderlokaties.

De keuze tot het gebruik van 3,2 MHz (104,9-107,9 MHz plus de bandbreedte van een FM-signaal; ca. 200 kHz) lijkt te zijn gemaakt omdat in theorie [4] met de gehanteerde kwaliteitsnormen een landelijk dekkend net gerealiseerd kon worden. In theorie had met deze kwaliteitsnormen een ruitgetal van 19 gebruikt kunnen worden (B= 2 MHz). Door de keuze van een ruitgetal van 31 en een bereik van gemiddeld 5 km werd een marge geïntroduceerd, naar verluidt nodig om gemeentes met onregelmatige grenzen voldoende dekking te geven en om voldoende planningsflexibiliteit te verkrijgen, zowel in de grensgebieden met Duitsland als in gebieden waar storing op luchtvaartnavigatiesystemen zou kunnen plaatsvinden [4]. Dit is in overeenstemming met de observatie van Prosch [6] dat, indien planningsmarges minimaal gehouden kunnen worden, landelijke stereo-dekking met hoge kwaliteit al vanaf 2,8 MHz mogelijk is.

fig1

Begin jaren 90 is dit theoretische ruitpatroon stap voor stap ingevuld met daadwerkelijke zenders voor lokale omroep, zonder dat er in de beginfase inzicht is geweest in welke lokale omroepen uiteindelijk een aanvraag zouden indienen. Bij deze `toevallige’ invulling van het patroon wordt een zender niet exact op dezelfde lokatie geplaatst als verondersteld in het theoretische patroon, maar wordt een, meestal binnen de gemeente gelegen, gunstige en centrale zenderlokatie gekozen. Daarbij ligt niet altijd op voorhand vast welke van de in de naaste omgeving beschikbare frequenties daadwerkelijk (zullen) worden gebruikt.

Ook al is theoretische netwerkplanning als uitgangspunt gebruikt, daarmee staat nog niet onomstotelijk vast of de oorspronkelijke projectie van het ruitpatroon op Nederland, met alle afwijkingen van de theoretische planning, voldoende efficiënt is om te kunnen dienen als de maatstaf op grond waarvan de uitspraak wordt gerechtvaardigd dat er geen ruimte meer in het spectrum is voor een bepaalde frequentie-aanvraag of zendtijd van een bestaande omroepzender wordt ingetrokken ten gunste van een nieuwe aanvraag. Herrangschikking van de bestaande frequentietoewijzingen aan lokale omroepen zou mogelijkerwijze ruimte in het FM-spectrum kunnen opleveren.

Een vergelijking tussen het netwerk voor lokale omroep en die voor mobiele communicatie, met name autotelefonie, levert een aantal interessante overeenkomsten en verschillen op. Technisch gezien zijn er sterke overeenkomsten: beide typen netten worden gepland volgens theoretische patronen [2], [4], [5], [7], [13]. In beide gevallen is de wens om zo veel mogelijk zenders te kunnen plaatsen de drijfveer geweest tot diepgaande theoretische onderzoeken. Echter de rol van de frequentieplanner in relatie tot de frequentiegebruiker is verschillend van elkaar: in de openbare mobiele communicatie heeft de frequentieplanner een direct economisch belang gehad bij de meest efficiënte oplossing; als exploitant van het net bepaalt de PTT zelf op welke plaatsen basisstations worden opgesteld en op welke frequenties deze uitzenden. Dat geldt niet voor lokale omroepen.

Uit de planning van autotelefoonnetten is bekend dat de vertaling van theoretische netwerken naar een daadwerkelijke implementatie niet beperkt hoeft te blijven tot het plaatsen van zenders op de lokaties en op onderlinge afstanden die met behulp van het theoretische model zijn berekend. Inmiddels heeft het PTT Research Neher Laboratorium een `plannings-tool’ operationeel, CAESAR genaamd, waarin onder andere met de volgende praktische aspecten rekening wordt gehouden [7]:

– terrein-specifieke propagatie-eigenschappen.

Terreinhoogten, plaatselijke obstakels etc. worden exact in rekening gebracht. Hierdoor kunnen toevallige overlappingen van verzorgingsgebieden worden voorkomen. Op overeenkomstige wijze zou ook het verzorgingsgebied van een lokale omroep door zorgvuldige beschouwing van de propagatie-eigenschappen ter plaatse, beter beperkt kunnen worden tot de gemeentegrenzen. Dit levert dan geringere storing voor andere zenders op, waardoor elders in het netwerk betere verzorging gewaarborgd wordt. Voor zover ons bekend wordt voor de planning van lokale radio-omroep geen gebruik gemaakt van specifieke terreingegevens, waardoor er nu grotere planningsmarges noodzakelijk zijn. Dit zou de keuze van het ruitgetal 31 in plaats van 19 gedeeltelijk kunnen verklaren. 

– de ruimtelijke ordening van het verzorgingsgebied.

De ruimtelijke ordening van Nederland vereist verdichting van het frequentieraster voor autotelefonie op plaatsen waar intensief getelefoneerd wordt. Vertaald naar de situatie bij de lokale omroepen levert dit de vraag op of de toewijzing van frequenties met een verzorgingsgebied met een straal van vijf kilometer in alle gebieden wel optimaal aansluit bij de grootte van elk gewenst gemeentelijk verzorgingsgebied. 

In de Rapportage `Nozema-experiment’ [8] wordt o.a. geconcludeerd dat niet alle gemeenten kunnen worden bediend. Deze uitspraak is gestoeld op de gekozen randvoorwaarde dat de technische invulling van het frequentieplan gebaseerd blijft op uniforme rastergrootte. De genoemde ervaringen in de mobiele netten tonen evenwel aan dat essentieel gunstigere resultaten worden bereikt door planningstechnieken met niet-uniforme rasters, d.w.z. toepassing van overlappende rasters met verschillende schaal (zie Appendix B, met name Fig. 7.2-4. en ref. [13]). Plaatsing van meer zenders is dus in principe mogelijk zonder vergroting van de toegewezen frequentieband, waarbij de zenders echter een kleiner bereik moeten hebben. Dit levert eenzelfde bedekkingsgraad, namelijk gewaarborgde ontvangst van tenminste één omroep, echter met een essentieel verbeterde overeenkomst tussen verzorgingsgebied en gemeentegrootte.

Derhalve is ook de conclusie, overgenomen in [14], dat, “mede gezien het groot aantal gemeenten in de regio Amsterdam, in het banddeel 104,9-107,9 MHz niet genoeg frequenties voorhanden zijn”, wetenschappelijk bezien niet geheel juist. Een wetenschappelijk juistere conclusie zou moeten luiden dat de a priori gekozen rastergrootte (zendbereik van gemiddeld 5 km) in de regio Amsterdam niet optimaal past bij de feitelijke geografische oppervlakte van de onderhavige gemeenten. Gemeentelijke dekking zou wel mogelijk worden met de methode van `tapered cell sizes’ (ook wel `cell splitting’ genoemd) zoals beschreven in Appendix B.

 fig5